Arbosite FNV Bondgenoten: notitie bestrijdingsmiddelen

0

Laatste update: 11 november 2003

1. Inleidend

FNV Bondgenoten vraagt aandacht voor een specifieke groep gevaarlijke stoffen, namelijk bestrijdingsmiddelen. Het werken met bestrijdingsmiddelen brengt gezondheidsrisico’s met zich mee.

Bestrijdingsmiddelen zijn producten die als functie hebben om levende organismen te bestrijden, of, in gewoon Nederlands, te doden. Daarmee vormen ze een groep stoffen die per definitie giftig zijn. De gezondheidsrisico’s zijn er dan ook naar.

Van organofosfaten (bijv. chloorpyrifos) en carbamaten (bijv. aldicarb) is bekend dat ze het zenuwstelsel kunnen aantasten. Pyrethroïden (deltamethrin) kunnen luchtwegaandoeningen veroorzaken. In het verleden zijn in de glastuinbouw reproductietoxische effecten waargenomen (effecten op vruchtbaarheid en nageslacht). Sommige bestrijdingsmiddelen zijn verdacht kankerverwekkend.

Er zijn aanwijzingen dat een aantal middelen de hormoonhuishouding verstoren (simazin). Maar ook middelen met een zeer hoge acute toxiciteit (effecten die optreden meteen na de bloostelling), zoals ethoprofos en paraquat, zijn in Nederland toegelaten.

Toch blijkt dat de ernst door werkgevers, en helaas vaak ook door werknemers, wordt onderschat. In onderstaande notitie wordt aangegeven wat de achtergronden zijn van deze onderschatting. Daarbij wordt aandacht besteed aan de bestaande wet- en regelgeving, knelpunten die in de sector worden gesignaleerd, en andere factoren die van invloed zijn op de manier waarop met bestrijdingsmiddelen wordt omgegaan.

2. De toelatingsprocedure(s)

Een bestrijdingsmiddel mag alleen worden toegepast als het is toegelaten. Om toegelaten te worden dient een aanvraag te worden gedaan bij het CTB (College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen).

Bij de aanvraag dienen gegevens te worden aangeleverd over de werking van het middel en over de giftigheid voor mens en milieu. Het CTB beoordeelt die gegevens, waarna wordt besloten of een toelating al dan niet is gerechtvaardigd. Een toelating gaat vergezeld van een Wettelijk Gebruiksvoorschrift en een Gebruiksaanwijzing (WG/GA). Het WG/GA geeft aan voor welke zogenaamde ‘teelt-aantasting-combinatie’ het middel is toegelaten, en er wordt voorgeschreven op welke wijze het middel toegepast dient te worden.

De toelating geldt voor een bepaalde termijn. Na deze termijn kan een aanvraag worden gedaan voor verlenging.

Bij een reguliere toelating is de procedure ten aanzien van risico’s voor de toepassen en gewaswerker als volgt:

  • eerst wordt aan de hand van toxicologische gegevens (proefdierexperimenten en, indien beschikbaar, gegevens over de mens) een maximale dosis berekend waaronder geen effecten optreden, de AOEL (Acceptable Operator Exposure Limit).
  • vervolgens wordt de blootstelling geschat onder normale omstandigheden.
  • aan de hand van deze twee gegevens wordt een risico-index (RI) bepaald (blootstelling gedeeld door AOEL).
  • als de RI kleiner is dan 1, is toelating mogelijk.
  • als de RI tussen 1 en 10 ligt, kan toelating volgen onder voorwaarden, namelijk het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (pbm’s).
  • als de RI groter is dan 10, dienen of aanvullende maatregelen te worden genomen om de blootstelling terug te dringen (bijvoorbeeld machinale bespuiting of gebruik van geheel gesloten systemen), of het middel wordt niet toegelaten.

Behalve de hierboven geschetste ‘reguliere’ toelating bestaan er nog andere procedures via welke een middel toegelaten kan worden. Voor al die procedures geldt dat de eisen voor toelating zijn versoepeld ten opzichte van de reguliere toelating:

  • Een uitbreidingstoelating. Hierbij wordt een middel dat is toegelaten voor de ene teelt, ook toegelaten voor een andere, vergelijkbare teelt (bijvoorbeeld een middel dat is toegelaten voor witlof ook toelaten voor cichorei).
  • Een parallelle toelating. Hierbij wordt een middel toegelaten dat alleen een andere merknaam heeft dan een reeds toegelaten middel.
  • Een verlenging. Als de termijn van de toelating is verstreken, kan verlenging worden aangevraagd.
  • Een vrijstelling. De Minister kan specifieke middelen voor één teeltseizoen toelaten voor knelpunten (aantastingen van gewassen waarvoor geen toegelaten middel voorhanden is).

3. Convenant gewasbescherming

Vooral over de vrijstellingen is de afgelopen anderhalf jaar de nodige discussie geweest. Hierbij stonden vooral de milieubeweging en LTO (de branche-organisatie voor Land – en Tuinbouw) lijnrecht tegenover elkaar.
Dit leidde tot een groot aantal rechtszaken, die door de milieubeweging werden gewonnen, en waardoor grote onzekerheid ontstond in de sector welke middelen wel en niet mochten worden toegepast.

In maart 2003 werd daarom een convenant afgesloten tussen de ministeries van LNV en VROM, LTO en Stichting Natuur en Milieu (SNM). De Unie van Waterschappen, de VEWIN (waterleidingbedrijven), Nefyto (fabrikanten van bestrijdingsmiddelen) en Agrodis (handelaren in bestrijdingsmiddelen) hebben zich hier later bij aangesloten. In dit ‘Convenant Gewasbescherming’ werd afgesproken dat Natuur en Milieu de rechter niet zou inschakelen bij vrijstellingen, en dat een structurele aanzet zou worden gegeven voor het realiseren van een meer duurzame landbouw. Het streven is daarbij om in 2010 het bestrijdingsmiddelengebruik met 95% te hebben teruggebracht. De instrumenten die daarbij zouden worden ingezet, zouden worden ondergebracht in een (wettelijke) ‘Algemene Maatregel van Bestuur Geïntegreerde Teelt’ .

Onderdelen van het convenant zijn onder meer:

  1. Invoering van een gewasbeschermingsplan Door alle boeren en tuinders dient een gewasbeschermingsplan te worden opgesteld, waarin wordt vermeld welke middelen worden gebruikt, hoeveel, wanneer, voor welke teelt, etc.

    Thans blijkt dat LTO moeite heeft met deze afspraak, met als argument dat de administratieve lastendruk voor boeren en tuinders onnodig zou toenemen. FNV Bondgenoten is van mening dat dit voor de meeste boeren en tuinders zal meevallen, omdat die reeds voor een groot deel aan deze verplichting voldoen. FNV Bondgenoten pleit er daarom voor om vast te houden aan het oorspronkelijke idee van een verplicht gewasbeschermingsplan voor alle boeren en tuinders.

  2. Opstellen van sectorplannen Voor elke sector dient een sectorplan te worden gemaakt door het LTO, waarin wordt aangegeven op welke wijze de ontwikkeling richting geïntegreerde teelt wordt gerealiseerd. Deze sectorplannen zijn onlangs gepresenteerd, maar ze kunnen zeker nog worden aangescherpt. Zo wordt te summier aangegeven hoe de beoogde reductie van het bestrijdingsmiddelengebruik zal worden gerealiseerd. Opvallend is dat over bescherming van de gezondheid van werknemers praktisch niets in de sectorplannen wordt gemeld.

    FNV Bondgenoten pleit er daarom voor om bescherming van de gezondheid van toepassers en gewaswerkers structureel op te nemen in de sectorplannen.

  3. Halvering van het aantal vrijstellingen Het streven is om het aantal vrijstellingen voor 2004 te halveren ten opzichte van 2003. In 2003 is er de nodige discussie geweest over die vrijstellingen. Als uitgangspunten golden dat er echt sprake moest zijn van een knelpunt (hetgeen werd getoetst door de plantenziektekundige dienst, PD), en dat er geen extra gezondheidsrisico’s mochten ontstaan voor de volksgezondheid en voor de toepasser of gewaswerker.

    Vooral ten aanzien van de twee laatstgenoemde punten (risico’s voor de toepasser en gewaswerker) waren de meningen verdeeld. Zowel Stichting Natuur en Milieu als FNV Bondgenoten waren en zijn van mening dat dit niet waar wordt gemaakt.

    Opvallend was in dit verband dat het CTB geen verantwoordelijkheid wenste te nemen voor de vrijstellingen, hetgeen onder meer bleek uit de toevoeging die bij het WG van de vrijstellingen stond vermeld: “Dit is geen besluit van het CTB”.

Hoe het ook zij, duidelijk was dat een en ander te snel rond moest zijn – het teeltseizoen stond namelijk voor de deur – waardoor concessies zijn gedaan aan de nauwkeurigheid waarmee het proces uitgevoerd is.

In een aantal gevallen ging het om middelen met een RI die groter was dan 10 (zie hierboven). Om ervoor te zorgen dat de blootstelling werd gereduceerd, nam men zijn toevlucht tot het voorschrijven van aanvullende eisen, vooral ten aanzien van het maximaal te behandelen areaal. Achterliggende gedachte hierbij is dat als men slechts een beperkt areaal behandelt, de blootstelling ook beperkt wordt. Dit leidde tot bizarre voorschriften. Als voorbeeld kan hier genoemd worden een geval waarbij maximaal 30 m2 aan onkruid per dag mocht worden behandeld. Het is echter vanzelfsprekend dat als een boer een groter areaal heeft, hij niet na 30 m2 zal ophouden. Voor 2004 is dan ook afgesproken dat ‘een stevige toets’ wordt gehanteerd. Dat wil zeggen dat eerst wordt nagegaan of echt sprake is van een knelpunt (dit is analoog aan 2003), vervolgens wordt gecheckt of het knelpunt niet via een innovatieve maatregel kan worden opgelost, of dat een reguliere toelating soelaas kan bieden. Als dat allemaal niet tot de mogelijkheden behoort, dan pas kan een vrijstelling worden gegeven, tenzij sprake is van extra gezondheidsrisico’s voor toepasser en/of gewaswerker.

Hoe ‘stevig’ die toets zal zijn, zal de komende tijd moeten blijken. Nu al wordt door LTO een voorschot genomen op het niet halen van de doelstelling om tot halvering van het aantal vrijstellingen te komen.

Verwacht wordt zelfs dat het aantal vrijstellingen zal toenemen ten opzichte van 2003 in plaats van de afgesproken halvering.

FNV Bondgenoten is van mening dat geen concessies mogen worden gedaan aan de gezondheidsbescherming van toepassers en gewaswerkers. Daarbij moet worden afgezien van het stellen van irreële eisen ten aanzien van het maximaal te behandelen areaal (zoals in 2003 is geschied, bijvoorbeeld een maximaal te behandelen areaal van 30 m2 bij onkruidbestrijding!).

Op het moment van schrijven van onderhavige notitie, dreigt het convenant opgeblazen te worden. Er worden pogingen gedaan om partijen, met name SNM en LTO, nader tot elkaar te brengen via het aanstellen van een ‘krachtige voorzitter’. De Commissaris van de Koningin de heer H. Alders is gepolst om dit voorzitterschap op zich te nemen.

In het kader van de convenantsbesprekingen is tevens een Plan van Aanpak opgesteld, waarin maatregelen worden geformuleerd om tot een duurzamer landbouw te komen.

4. Beschermd bestrijden

Voor de arbeidsomstandigheden is relevant het pilot-project ‘Beschermd Bestrijden’ dat door het ministerie van SZW wordt gefaciliteerd. Doel is te komen tot een vereenvoudigde methodiek om op bedrijfsniveau het toepassen van bestrijdingsmiddelen op te nemen in de RI&E (RisicoInventarisatie en Evaluatie). De werkzaamheden worden uitgevoerd door STIGAS; er is een begeleidingscommissie samengesteld waarin LTO, Cumela, Nefyto, Agrifirm, FNV Bondgenoten, CNV Bedrijvenbond, het ministerie van LNV, en de Arbeidsinspectie (AI) zitting hebben, en waarvoor het ministerie van SZW de voorzitter levert. De eerste bijeenkomst heeft intussen plaatsgehad.

De aanleiding voor het pilot-project ‘Beschermd Bestrijden’, zoals het RI&E-project officieel is gedoopt, was de onenigheid tussen de Arbeidsinspectie en LTO over een in 2003 gehouden inspectieronde, waarbij vooral gelet is op het dragen van persoonlijke beschermingsmiddelen bij gewaswerkzaamheden (werkzaamheden in het gewas, uitgezonderd het spuiten zelf).

De AI hanteert als stelregel dat indien een middel een RI heeft die groter is dan 1, gewaswerkers ten minste handschoenen moeten dragen als ze het gewas binnen een termijn van 14 dagen herbetreden.

In bijna alle bedrijven werden door de Arbeidsinspectie overtredingen geconstateerd. LTO maakte hiertegen krachtig bezwaar met als argument dat over herbetreding geen informatie op het etiket was te vinden, en dat daarom niet van overtredingen sprake kon zijn.

Argument van LTO is dat over herbetreding geen informatie op het etiket was te vinden, en dat daarom van overtredingen geen sprake kon zijn. Hier dringt zich een analogie met het verkeer op: als er geen bordje staat dat een snelheidslimiet van 50 km/uur geldt, kan je in de bebouwde kom gewoon harder rijden. Althans, op een dergelijke wijze lijkt LTO te redeneren. Uiteraard bestrijdt de Arbeidsinspectie deze opvatting. Overigens heeft de AI onlangs een tweede inspectie gehouden, dit tot ongenoegen van LTO.

FNV Bondgenoten is van mening dat handhaving een belangrijk instrument is, en pleit er voor deze initiatieven met kracht voort te zetten.

5. Rol van het College Toelating Bestrijdingsmiddelen (CTB)

Het CTB speelt een centrale rol in het beleid ten aanzien van bestrijdingsmiddelen. Het CTB is een zelfstandig opererend instituut, dat wordt aangestuurd door de ministeries van LNV, VROM, VWS en SZW. Indien een fabrikant (of iemand anders) een bestrijdingsmiddel op de markt wil brengen, dient hij een aanvraag in te dienen bij het CTB. Het CTB beoordeelt de aanvraag op grond van de gegevens die door de fabrikant worden aangeleverd, en van openbare wetenschappelijke gegevens. Door deze constructie is de industrie automatisch de belangrijkste gesprekspartner van het CTB. Op zich zou dit geen probleem hoeven te zijn, indien de aansturing en vooral de toetsing door de ministeries in voldoende mate zou plaatsvinden. Dit laatste is echter niet het geval. Er bestaat wel een commissie van toezicht maar de indruk bestaat dat die niet zeer actief is. De werkwijze van het CTB is daardoor ondoorzichtig, en terecht dringt Natuur en Milieu er op aan om een en ander door een onafhankelijke commissie te laten controleren. De controle kan zich richten op de (wetenschappelijke) inhoud van de toelating, maar ook op de procedure die wordt gevolgd om tot toelating te komen. Een probleem hierbij is dat de gegevens die door fabrikanten worden aangeleverd vertrouwelijk zijn, en dus door anderen niet kunnen worden ingezien.

Opmerkelijk in dit verband is het feit dat zelfs de Gezondheidsraad geen inzage kan krijgen in de gegevens, reden waarom dit instituut zich in het algemeen verre houdt van het uitvoeren van risico-analyses voor deze groep stoffen.

Gezien deze monopoliepositie kan van het CTB worden gevraagd zich actiever op te stellen als het gaat om innovatie en om het beschikbaar stellen van expertise. Totnogtoe verschuilt het College zich achter zijn formele taakuitoefening: het voert enkel uit wat de aansturende ministeries opdragen. Het ministerie van LNV en LTO op hun beurt hebben de neiging vragen steevast door te spelen naar het CTB, of – in het geval van LNV: naar andere ministeries.

Een voorbeeld is de gang van zaken rond de Europese week voor Veiligheid en Gezondheid op het Werk 2003, die dit jaar als thema ‘Gevaarlijke stoffen’ had. In het kader van deze week wilde FNV Bondgenoten een petitie aanbieden aan minister Veerman met daarin een aantal wensen op het gebied van veilig werken met bestrijdingsmiddelen. Het ministerie van LNV verwees echter naar het ministerie van SZW, want die zijn verantwoordelijk voor arbeidsomstandigheden, aldus LNV.

Het ministerie van SZW verwees de petitie echter weer naar LNV, want dat departement is immers verantwoordelijk voor bestrijdingsmiddelen, aldus SZW.

Deze gang van zaken wordt door FNV Bondgenoten als zeer storend ervaren, en laat nogmaals zien, dat arbo in de sector van ondergeschikt belang wordt geacht.

FNV Bondgenoten pleit er voor de ministeriële toetsing van het CTB te versterken, waarbij de resultaten naar de samenleving worden gecommuniceerd, of om een onafhankelijke derde partij met deze taak te belasten.
Voorts wordt het CTB opgeroepen om meer verantwoordelijkheid te nemen door zich actiever op te stellen in maatschappelijke discussies, en zijn expertise te benutten om innovatieve ontwikkelingen te stimuleren, in plaats van zich te verschuilen achter de formele, beperkte taakuitoefening.

6. Relatie met andere wetgeving

In onderhavige notitie is het niet de bedoeling een sluitende technisch-juridische verhandeling op te nemen over relaties tussen de bestrijdingsmiddelenwet en andere wet- en regelgeving. Echter, een aantal ontwikkelingen zijn wel van belang, en dienen hier besproken te worden.

Ten eerste is er de nieuwe preparatenrichtlijn (1999/45/EG). Op 30 juli 2004 dient deze richtlijn in Nederlandse wetgeving te zijn geïmplementeerd. Via het project ‘Heretikettering’ tracht het CTB hieraan te voldoen, en naar eigen zeggen zal dit ook gerealiseerd worden. Dit houdt in dat voor alle toegelaten middelen nieuwe etiketten beschikbaar zullen zijn. Volgens de preparatenrichtlijn dienen echter tevens Veiligheids Informatie Bladen (VIB’s) te worden opgesteld, waarop de gevaren van zowel de werkzame stoffen als de hulpstoffen moeten worden vermeld. Het CTB is verantwoordelijk voor de etikettering, maar de VIB’s zullen door de fabrikanten dienen te worden opgesteld. Het is zeer de vraag of dat laatste zal lukken. Voor alle andere stoffen en producten had de richtlijn uiterlijk op 30 juli 2002 moeten zijn geïmplementeerd, maar dat is tot op heden nog niet gebeurd.

Daarmee behoort Nederland tot de achterhoede van Europa. En is ook de vrees gegrond dat de verplichte implementatie voor bestrijdingsmiddelen in 2004 ook wel eens verlaat zou kunnen worden.

Voor FNV Bondgenoten is dit niet aanvaardbaar. De bond heeft daarom ook bij het ministerie van LNV de wens neergelegd om ervoor te zorgen dat in ieder geval voor de vrijstellingen voor 2004 voldaan wordt aan de nieuwe preparatenrichtlijn, d.w.z. dat zowel de nieuwe etiketten als de VIB’s klaar moeten zijn.

FNV Bondgenoten eist dat de nieuwe preparatenrichtlijn conform hetgeen in de richtlijn is vermeld uiterlijk op 31 juli 2004 in Nederlandse wetgeving is geïmplementeerd. Dat houdt in dat nieuwe etiketten en VIB’s voor alle toegelaten middelen beschikbaar zijn.

Een tweede aandachtspunt vormen de Arbowet en het arbobesluit. Die zijn sinds maart 2002 ook van kracht voor het werken met bestrijdingsmiddelen. Vóór die datum waren bestrijdingsmiddelen uitgezonderd. Het vervallen van de uitzonderingspositie betekent onder meer dat bij het werken met bestrijdingsmiddelen de arbeidshygiënische strategie van kracht is. Dat wil zeggen dat het gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (pbm’s) alleen toegestaan is als meer structurele maatregelen technisch of economisch niet haalbaar zijn.

Voorts geldt dat het gebruik van pbm’s in principe alleen tijdelijk van aard is, en dat inspanningen gedaan moeten worden om maatregelen op de hogere niveaus (vervanging, vermindering, locale afzuiging, scheiding van mens en bron, etc.) te nemen.

De filosofie die achter de arbeidshygiënische strategie steekt is dat in de praktijk nooit een ideale situatie te realiseren is, m.a.w. op de werkvloer zullen zaken vaak anders (lees: slechter) verlopen dan wordt beoogd. Voorbeelden hiervan zijn het morsen van vloeistoffen, werken onder tijdsdruk waardoor veiligheidsvoorzieningen niet in acht worden genomen, werken bij extreme temperaturen, en dergelijke. Vertaald naar de landbouwkundige praktijk houdt dit in dat wettelijke gebruiksvoorschriften lang niet altijd goed zullen worden nageleefd, bijvoorbeeld door tijdsdruk, ondoelmatige communicatie, onvoldoende kennis, etc. Deze factoren werken alle blootstellingsverhogend. Daardoor moet te allen tijde gestreefd worden naar een zo laag mogelijke blootstelling, en is het voldoen aan de norm (“opvullen van de norm”) geen juiste strategie. Eerder moet ervoor worden gezorgd, bijvoorbeeld via aanpassing van het werk, dat dergelijke risicovolle situaties zich niet kunnen voordoen, bijvoorbeeld door gebruik te maken van spuitrobots, mechanische oogstmachines etc. Een dergelijke benadering wordt in de landbouw tot op heden niet gehanteerd. Ook in de toelatingsprocedure van het CTB komt dit gegeven op verkeerde wijze terug. Bij overschrijding van een vastgesteld gevaarsniveau (RI > 1) wordt meteen gegrepen naar het gebruik van pbm’s. Alle tussenliggende niveaus worden overgeslagen. Ook wordt niet structureel gekeken naar mogelijke vervangingen.

De meeste bestrijdingsmiddelen zijn in vergelijking met stoffen uit andere sectoren, in het algemeen veel giftiger. MAC-waarden van 0,05 mg/m3 of lager zijn normaal bij bestrijdingsmiddelen.

In andere sectoren worden aan het gebruik van stoffen met een dergelijke giftigheid bijvoorbeeld eisen gesteld aan de effectiviteit van de afzuiging (narcosegassen), of, indien sprake is van kankerverwekkende stoffen, dienen er metingen te worden verricht, zijn er aanvullende registratieverplichtingen (kankerverwekkende stoffen en stoffen die het nageslacht nadelig kunnen beïnvloeden,), of mogen enkel voorgeschreven zuurkasten te worden gebruikt (geneesmiddelen). In de agrarische sector daarentegen wordt zoals gezegd volstaan met het voorschrijven van persoonlijke beschermingsmiddelen, of, zoals bij de vrijstellingen is geschied, wordt een maximaal te behandelen areaal berekend om de blootstelling te beheersen, maar dat door niemand te controleren is.

Verder dient er op te worden gewezen dat niet alleen toepassers worden blootgesteld aan bestrijdingsmiddelen. De gewaswerkers zijn reeds genoemd, maar ook veilingmedewerkers, transportwerkers en medewerkers van bloemisterijen, supermarkten of andere relevante detailhandel worden potentieel blootgesteld aan residuen van bestrijdingsmiddelen.

Ook in het Arbobesluit staan regels ten aanzien van het werken met kankerverwekkende stoffen. Vervanging van kankerverwekkende stoffen is verplicht als dat technisch haalbaar is. Indien toch gekozen wordt voor het inzetten van de betreffende kankerverwekkende stof, moet worden onderbouwd waarom deze onmisbaar is, en dienen aanvullende voorzieningen te worden getroffen (periodieke medische keuringen, registratie van het aantal mensen dat wordt blootgesteld, hoe vaak, wanneer, etc.). Bij niet-kankerverwekkende stoffen geldt een economische overweging. Als het alternatief te duur is, is dat een argument om niet tot vervanging over te gaan. Bij kankerverwekkende stoffen geldt dit economische argument niet. Als vervanging technisch haalbaar is, is het dus verplicht.

Bij het gebruik van kankerverwekkende bestrijdingsmiddelen wordt tot op heden op geen enkele wijze met deze regelgeving rekening gehouden.

Met het oog op bovenstaande overwegingen pleit FNV Bondgenoten er daarom voor om de arbeidshygiënische strategie als uitgangspunt te hanteren bij het werken met bestrijdingsmiddelen. Gezien de giftigheid van de meeste bestrijdingsmiddelen dient actief gezocht te worden naar alternatieve bestrijdingsmethoden en/of toepassingstechnieken om overschrijding van gezondheidskundige normen te voorkomen. Hiermee moet de agrarische sector een in arbotermen ‘normale’ bedrijfstak worden.

Dit geldt in nog sterkere mate voor kankerverwekkende bestrijdingsmiddelen. Vervanging van deze middelen dient krachtig ter hand te worden genomen, of, indien dit technisch niet haalbaar is, dienen dezelfde randvoorwaarden te gelden als in andere sectoren gebruikelijk zijn.

7. Certificering

In de afgelopen jaren zijn een aantal kwaliteitscertificeringen in de sector ontwikkeld waarin ook eisen zijn opgenomen ten aanzien van duurzaamheid. Arbo-aspecten spelen hierin echter nauwelijks een rol.

FNV Bondgenoten pleit er daarom voor de certificatie-eisen op dit punt aan te passen.

8. Theorie en praktijk

Bestrijdingsmiddelen mogen – in tegenstelling tot andere gevaarlijke stofen – alleen gebruikt worden als ze zijn toegelaten.

Dat wekt ten onrechte de indruk dat daarmee de bescherming van de gezondheid van toepassers, gewaswerkers en consumenten, en van het milieu voldoende is gewaarborgd.

De praktijk leert anders. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds illegale praktijken en anderzijds onverschilligheid of onwetendheid. Een aantal van dit type omstandigheden blijkt in de praktijk in meer of mindere mate voor te komen, en zij zijn zeker van invloed op de heersende gezondheidsrisico’s. We noemen enkele van deze praktijken.:

Giftoerisme (gebruik van illegale middelen)

Uit recente inspecties van het AID blijkt dat boeren en tuinders in Nederland niet toegelaten middelen betrekken uit omringende landen. Zelfs bleek dat deze middelen worden voorzien van etiketten van wel in Nederland toegelaten middelen.
Dat hieraan een einde dient te komen, is voor FNV Bondgenoten vanzelfsprekend.

Mengen van middelen

Dit blijkt in de praktijk veel voor te komen. Curieus genoeg is hierover heel weinig geregeld.

Alleen als op het etiket staat dat het middel gemengd kan worden met een ander specifiek genoemd middel, dient dit beoordeeld te worden door het CTB.

In andere gevallen, dus als de boer of tuinder zelf besluit te mengen, is er niets geregeld. Ook het toevoegen van hulpstoffen om de werkzaamheid te vergroten, is niet aan regels gebonden.

De effecten die deze cocktails hebben op de gezondheid van werknemers zijn niet bekend.

In andere sectoren wordt, bij blootstelling aan meerdere stoffen die hetzelfde doelorgaan hebben in de mens (bijvoorbeeld mengsels van organische oplosmiddelen die alle het zenuwstelsel aantasten) de additieregel toegepast.
In de agrarische sector komt deze regel neer op het optellen van de risico-indices van de verschillende middelen. Het is zeker niet ondenkbaar dat daarbij de gesommeerde RI boven de 10 uitkomt.

Hier geldt dus bij uitstek dat zelfs als men zich feitelijk houdt aan de regels, er geen garantie is dat er zich geen gezondheidsrisico’s kunnen voordoen.

Ontbreken van voldoende bescherming

Op etiketten staat meestal vermeld dat adequate bescherming dient te worden gedragen. Welke bescherming dat dan is, wordt niet vermeld. Het kiezen van de juiste beschermingsmiddelen is echter niet altijd even gemakkelijk. Gebleken is dat als verkeerde keuzes worden gemaakt, of wanneer de pbm’s op een onjuiste wijze worden gebruikt, de blootstelling zelfs hoger kan worden dan zonder.

Ook komt het voor dat pbm’s niet worden verstrekt, of dat het dragen ervan wordt ontmoedigd om mensen in aangrenzende bedrijven (niet agrarisch) of woonwijken niet te alarmeren.

Herbetredingstermijnen

De Arbeidsinspectie hanteert een termijn van 14 dagen na bespuiting waarvoor geldt dat persoonlijke beschermingsmiddelen, vooral handschoenen, dienen te worden gedragen als het middel waarmee het gewas is behandeld een RI heeft die groter is dan 1. Uit recente inspecties blijkt dat vele tuinders hiervan niet op de hoogte zijn. Verder is veelal niet duidelijk wanneer gewassen zijn behandeld, en dus ook niet wanneer ze weer betreden mogen worden. Dit geldt overigens niet alleen voor gewaswerkers zelf, maar bijvoorbeeld ook voor keurmeesters

Zelfs komt het voor dat bespuitingen worden uitgevoerd in kassen waar anderen (nog) in aan het werk zijn.

Taalproblemen

Gewaswerkzaamheden worden veelal verricht door allochtone werknemers waarbij instructies ten aanzien van veilig werken onvoldoende doordringen. Hierbij kan als typerend feit worden vermeld dat de cursus die voor allochtone werknemers is ontwikkeld door het Wellant College (een AOC) (te) veel aanmeldingen kent, terwijl de cursus ‘Intercultureel ondernemen’ voor boeren en tuinders, niet kan doorgaan als gevolg van een te lage inschrijving.

FNV Bondgenoten pleit er daarom voor om:

  1. het illegaal gebruik van middelen krachtig tegen te gaan
  2. duidelijke richtlijnen te ontwikkelen ten aanzien van het mengen van middelen en hulpstoffen, bijvoorbeeld door het optellen van de risico-indices met daaraan gekoppeld effectieve beschermende maatregelen
  3. ervoor te zorgen dat persoonlijke beschermingsmiddelen (PBM’s) te allen tijde worden verstrekt, en dat gestimuleerd wordt om ze te gebruiken. Op etiketten moet duidelijker worden aangegeven welke pbm’s geschikt zijn en hoe ze te gebruiken
  4. op de etiketten te vermelden wat de herbetredingstermijnen zijn (NB niet alleen uit oogpunt van volksgezondheid, maar ook uit arbo-overwegingen)
  5. agrarische ondernemers te stimuleren om cursussen te doen om met beter met allochtone werknemers te communiceren, en bij voorkeur een dergelijke cursus op te nemen in een bestaand certificatieregime.

9 Tot slot

De tekortkomingen in het beleid voor en de omgang met bestrijdingsmiddelen kunnen worden teruggevoerd op een aantal algemene factoren. Enkele worden hier opgesomd.

  • Wat LTO betreft bestaat de indruk dat deze organisatie zich veel te defensief opstelt. Men is gewend geraakt aan het feit dat voor bestrijdingsmiddelen in de Arbowet uitzonderingen golden, en heeft wat moeite om zich te realiseren dat die tijden voorbij zijn.
    Er is onvoldoende besef dat, zoals de staatssecretaris Rutte onlangs bij de startmanifestatie van de Europese week benadrukte, dat aandacht voor arbeidsomstandigheden, oftewel aandacht voor de mensen die bij je werken, bijdraagt aan innovatie en concurrentievoordeel oplevert.
  • Ook bij het ministerie van LNV zelf wil men niet echt de verantwoordelijkheid nemen voor het arbobeleid ten aanzien van bestrijdingsmiddelen, hetgeen is gebleken uit de weigering om een petitie van FNV Bondgenoten over dit onderwerp aan te nemen.
  • Een andere factor, die hieraan gelieerd is, is gelegen in het feit dat het arbo-denken met betrekking tot gevaarlijke stoffen in de landbouwsector onvoldoende leeft. Anders dan bij andere stofgroepen geldt bij bestrijdingsmiddelen een toelatingsprocedure. Daardoor heeft het idee postgevat dat als een middel is toegelaten, er geen of in ieder geval aanvaardbare risico’s zijn voor het milieu, de volksgezondheid en voor de arbeidsveiligheid, mits wordt voldaan aan hetgeen is voorgeschreven in het wettelijk gebruiksvoorschrift (WG).

    M.a.w. de gedachte is ontstaan, bij direct betrokkenen maar ook bij toxicologen, dat “alles al geregeld is”. Niets is echter minder waar. Een aantal voorbeelden van de discrepantie tussen theorie en praktijk zijn reeds hierboven genoemd onder het kopje ‘Theorie en praktijk’.

  • Een volgende factor is de rol van het CTB. Deze instelling is te weinig actief als het gaat om innovatie. De indruk bestaat tevens dat het CTB door zijn activiteiten te dicht tegen de industrie aan zit, en er daarom, wellicht ongewild, verstrengeling van belangen optreedt.

10 De eisen nogmaals op een rij

FNV Bondgenoten wil dat de overheid eroor zorgt dat:

  1. wordt vastgehouden aan het oorspronkelijke idee van een verplicht gewasbeschermingsplan voor alle boeren en tuinders
  2. bescherming van de gezondheid van toepassers en gewaswerkers structureel opgenomen wordt in de sectorplannen
  3. de ministeriële toetsing van het CTB wordt versterkt, waarbij de resultaten naar de samenleving worden gecommuniceerd, of dat een onafhankelijke derde partij met deze taak wordt belast. Voorts wordt het CTB opgeroepen om meer verantwoordelijkheid te nemen door zich actiever op te stellen in maatschappelijke discussies, en zijn expertise te benutten om innovatieve ontwikkelingen te stimuleren, in plaats van zich te verschuilen achter de formele, beperkte taakuitoefening,
  4. bij vrijstellingen geen concessies worden gedaan aan de gezondheidsbescherming van toepassers en gewaswerkers. Daarbij moet onder meer worden afgezien van het stellen van irreële eisen ten aanzien van het maximaal te behandelen areaal
  5. inspecties met kracht worden voortgezet
  6. de nieuwe preparatenrichtlijn conform hetgeen in de richtlijn is vermeld uiterlijk op 31 juli 2004 in Nederlandse wetgeving wordt geïmplementeerd. Dat houdt in dat nieuwe etiketten en VIB’s voor alle toegelaten middelen beschikbaar zijn
  7. de arbeidshygiënische strategie als uitgangspunt wordt gehanteerd bij het werken met bestrijdingsmiddelen. De voorkeur gaat uit naar het aanpassen van de toelatingsprocedure
  8. het vervangen van kankerverwekkende bestrijdingsmiddelen krachtig ter hand wordt genomen
  9. persoonlijke beschermingsmiddelen te allen tijde worden verstrekt; het gebruik ervan wordt gestimuleer en op etiketten duidelijker wordt aangeven welke pbm’s geschikt zijn en hoe ze te gebruiken
  10. op de etiketten wordt vermeld wat de herbetredingstermijnen zijn (NB niet alleen uit oogpunt van volksgezondheid, maar ook uit arbo-overwegingen)
  11. het giftoerisme krachtig wordt aangepakt
  12. duidelijke richtlijnen worden opgesteld voor het mengen van middelen
  13. cursussen voor intercultureel ondernemen worden opgenomen in certificeringen
  14. arbo structureel wordt opgenomen in certificeringen.

(Met dank aan André van Raalte, IVAM, die deze notitie heeft opgesteld in opdracht van FNV Bondgenoten)

pijltop-6138316